Dichters

Fredericus Christianus de Greuve

Fredericus Christianus de Greuve is geboren op 6 december 1792 te Amsterdam, als zoon van Gozewijn Christiaan de Greuve en Alida Auber..

Voorbestemd om geestelijke te worden, studeerde hij in Amsterdam, Munster en Warmond. Na een onderbreking van anderhalf jaar ging hij naar Rome, waar hij intrad in het Augustijner Klooster en gedurende ruim één jaar onderwezen werd. Te Rome ontving de Greuve de priesterlijke wijding. Betreffende zijn geestelijke loopbaan valt te melden dat hij eerst hulpgeestelijke was te Amsterdam, later te Groningen, en eindelijk te Utrecht. In 1825 werd hij pastoor in het bescheiden Nieuwendam zij het voor korte duur. Koning Willem I richtte te Leuven bij koninklijk besluit van 14 juni 1825 naast de Academie een Collegium Philosophicum op. De Greuve werd er aangesteld als hoogleraar. In deze betrekking bleef hij werkzaam tot 1830 tot de Belgische revolutie hem noopte de wijk naar het noorden te nemen. In 1831 werd hij buitengewoon hoogleraar bij de Hogeschool van Groningen. Op 27 mei 1837 werd hij door den Academischen Senaat te Groningen tot Doctor in de letteren bevorderd. Zijn naam werd meer en meer bekend, hij werd tot lid der Koninklijke Academie van Wetenschappen benoemd, terwijl onderscheidene geleerde genootschappen hem onder hunne leden opnamen.

Zijn omgang met Protestantse godgeleerden had zijn invloed op hem. In het begin van het jaar 1856 besloot hij de Rooms-Katholieke Kerk te verlaten en na belijdenis openlijk tot de Nederduitsch - Hervormde Kerk over te gaan. Hij achtte zich toen ook niet langer door de priestergelofte gebonden en nog in hetzelfde jaar, in maart, trad hij in het huwelijk met Dorothea Reinder Jacobs Meijer.

In December 1862 had de Greuve de leeftijd van zeventig jaren bereikt en werd derhalve eervol emeritus verklaard. Hij was echter reeds geruime tijd ziek. Zijn toestand verergerde en hij overleed op 29 april 1863.


In 1823 verscheen van hem een tweedelig werk, 'Dichtbundel van F.C. de Greuve'.


 

Een gedicht dat heel mooi is, draagt de naam 'Gods Naam'. Merk op in de tekst dat hij niet alleen de Goddelijke Naam vermeld, hij schrijft ook wat het verschil in gebruik is van de Naam, het verschil tussen Israël en de Christenen...

 

Op bladzijde 29 staat het gedicht:

 

Vanaf bladzijde 93 nog een gedicht waarin hij de Goddelijke Naam gebruikt...

 


 

Ook in het tweede deel van zijn dichtwerken gebruikt hij de Goddelijke Naam.

Bijvoorbeeld in het gedicht

 


 

In dit tweede deel schrijft hij een heel lang gedicht, 'de Scheppingsdagen'.
Dit gedicht begint van bladzijde 47 en gaat tot bladzijde 108.

 

Ook hier gebruikt hij vaak de Goddelijke Naam.
Bladzijde 82:

 

Bladzijde 92

 

Bladzijde 95

 

Bladzijde 96

 

Bladzijde 102

 

Bladzijde 108

 

 

 

- top -